Reportage door ROB GOLLIN : Historische kerkorgels in gevaar / DREIGENDE WINDSTILTE
De Volkskrant 19 januari 2006
In het middenschip van de Joseph-kerk, aan de rand van de Vogelenbuurt in Utrecht, staat een nietig elektronisch orgeltje. ‘Een pornofoon’, meesmuilen organisten die in godshuizen geregeld aanschuiven aan het 'echte werk' - klavieren waarachter balgen, windlades, ventielen en manshoge pijpen schuilgaan.
Het parochiekoor moet het er maar mee doen tijdens de repetitie. Terwijl iedereen weet dat het behelpen is. Boven de balustrade van een gaanderij steken nog net neogotische spitsbogen, pinakels en kruisbloemen uit, de omlijsting van rijen dof glanzende frontpijpen. Dit is tenminste een órgel, op wind, zoals het hoort - organisten spreken nooit over lucht. Het rijksbeschermde monument dateert uit 1873, is van de Duitse bouwer Friedrich Meyer, vormt een fraai staaltje van de Westfaalse orgelbouwkunst uit de tweede helft van de 19de eeuw (het stond eerst in Barmen, in de Johanneskirche) en is bovendien de enige Meyer in Nederland; in Duitsland zelf zijn er trouwens ook niet veel meer.
Maar begeleiden zit er niet meer in. Organist Rogér van Dijk, tevens lid van het kerkbestuur, drukt een D-toets in. Stilte. Op de Fis schemert ook een andere toon. ‘Bijspraak.’ Bet register van de viola di gamba gaat open, een strijkersklank zwelt aarzelend op. ‘Er zit geen leven in.’ Van Dijk: ‘Ik nodig al tijden geen collega's meer uit voor inloopbespelingen. Dit kun je ze niet aandoen.’
Orgelbouwer Rijk van Vulpen is mee naar boven geklommen. Hij steunt met de volle lengte van zijn onderarmen op het klavier. Onder uit de kas klinkt amechtig gekreun. ‘Normaliter mag je niks horen. Dit orgel is zo lek als een mandje.’Kort daarvoor had hij al op de frontpijpen geklopt. ‘Zink. Niet origineel. Het zou lood en tin moeten zijn.’
Gewapend met een zaklamp verdwijnt hij om de hoek, op weg naar het stoffige binnenste van de Meyer. De bosjes prestanten, fluiten, tongwerken en strijkers bieden een treurige aanblik. Pijpen en schalbekers staan scheef, worden met plakband bijeen gehouden of zijn compleet afgebroken. Hij houdt zijn hand voor een windlade met samengeperste lucht. Het tocht flink door de kieren. ‘Voel je? Lek.’ Maar, eenmaal weer achter de speeltafel met een fugaatje: ‘In de verte hoor je de potentie nog. Meyer was geen prutser.’
De boodschap is helder: hier helpt alleen nog maar een ingrijpende restauratie. Van Vulpen heeft op verzoek van het kerkbestuur de rekensom gemaakt: twee ton. De gemeente Utrecht moet de Rijksdienst voor Monumentenzorg nog verzoeken het geld vrij te maken.
Zoiets dreigt een zeldzame aangelegenheid te worden. Als de Meyer onder handen wordt genomen is het, zoals het er nu naar uitziet, een van de laatste grote restauraties van wat onder liefhebbers geldt als ‘de koningin der instrumenten’. Orgelland wacht een beklemmende windstilte. Ais gevolg van een overgang naar een ander subsidiestelsel in de monumentenzorg, is de komende jaren geen rijksgeld voorzien voor ingrijpende opknapbeurten. Die bijdrage geldt als onontbeerlijk: tot dusver werd 70 procent van de kosten vergoed. Orgelmakers, navolgelingen van oude meesters als Niehoff, Bätz, Witte en Maarschalkerweerd, vrezen het ergste: een Hollands ambacht met internationale reputatie staat op het spel.
Een verontrust orgelminnend gezelschap heeft zich deze middag verzameld in het kantoor van de firma Gebr. Van Vulpen, gelegen op een bedrijventerrein buiten Utrecht - de werkplaatsen in de binnenstad van de inmiddels teruggetreden oprichters, de broers Rijk en Jos, werden in 2000 om logistieke redenen verlaten. Beneden glanzen pas gepolijste frontpijpen, borrelt een kokend heet mengsel van tin en lood in ovens, en wacht een ruim 5,5 meter hoge kas van een volledig gestript Strümpfler-orgel uit 1795 op nieuw binnenwerk en een nieuwe eigenaar.
Christiaan Steenbergen, secretaris van de Vereniging Nederlands Platform voor Orgelkunst is er, en Wim van der Ros, VNPO-bestuurslid en redacteur van De Orgelvriend. Rijk van Vulpen vertegenwoordigt de Vereniging van Orgelbouwers. Opmerkelijk: ook Rudi van Straten is aangeschoven, adviseur bij de Rijksdienst voor Monumentenzorg die restauratieplannen voor beschermde orgels beoordeelt, en betrokken is bij de uitvoering van de nieuwe regels.
De afkortingen waarmee de veranderingen in de papierwinkel worden aangeduid werken nogal op de lachspieren - Brom en Brrm hebben plaats gemaakt voor Brim maar er gaat volgens de delegatie wel degelijk reëel onheil achter schuil. In het onlangs van kracht geworden Besluit rijkssubsidiëring instandhouding monumenten (Brim) ligt het accent meer dan de voorgaande regelingen op planmatig onderhoud, waardoor restauraties slechts incidenteel nodig zullen worden. De gevolgen voor de historische orgels kunnen fnuikend zijn.
De huidige situatie is ‘niet deplorabel’, luidt nog het oordeel in het kantoor - het orgel heeft lange tijd op warme belangstelling van calvinistisch gekleurde overheden kunnen rekenen. Een inventarisatie leerde dat van de 1500 orgels met een rijksbeschermde status er 126 toe zijn aan een ingrijpende opknapbeurt. Maar het gros komt pas aan het eind van een zesjarige overgangsfase in aanmerking voor het Brim, als na molens, boerderijen, kastelen, woonhuizen en openbare gebouwen, ook kerken zullen instromen. Op basis van de oude regelingen liggen er nog toezeggingen voor een tiental restauraties.
Zo'n magere periode volstaat om de traditierijke bedrijfstak - 220 medewerkers verdeeld over 25 bedrijven - fiks uit te dunnen. Voor het gros van de firma's vormt restauratie de hoofdmoot in het orderboek. Expertise en vakmanschap zullen verloren gaan, is de voorspelling. Hoe moeten de oudere bouwers - niet zelden meubelmaker, metaalbewerker, stemmer en niet onverdienstelijk muzikant in één - nog hun kennis overdragen als er niks meer te doen is? Precisie én intuïtie bijvoorbeeld zijn nodig voor de mensuren van pijpen, het totaal van onder meer de dikte van het metaal, de lengte van voet en corpus, de vorm van de labia, dat zo bepalend is voor de klank.
Maar ook onder de vleugels van het Brim is het orgel niet veilig, waarschuwt de delegatie. Aan geregelde restauraties valt in deze tak van monumentenzorg nu eenmaal niet te ontkomen; eens in de vijftig jaar geldt als een doodnormale frequentie. Het leer van de balgen scheurt, de houtworm slaat toe, tinpest woekert in de pijpen. Temperatuurschommelingen en wisselingen van vochtigheidsgraad zijn aanslagen op de ingewanden. Deze mechanische blaasorkesten redden het niet met een poetsbeurt en een likje verf op zijn tijd.
De vrees is ook dat de toch al armlastige kerkbesturen eerder voorrang zullen geven aan het gebouw: een lekkend dak weegt zwaarder dan wankele fluiten. Dat in de nieuwe regeling de subsidies voor een instandhoudingsplan voor kerken niet meer dan 100 duizend euro mogen bedragen, maakt de belangenbehartigers er niet geruster op.
Hoewel de regeling al door het parlement is bekrachtigd, geven ze de moed niet op. Ergens moet toch de benodigde 17 miljoen euro voor het redden van die ruim honderd orgels zijn te vinden, waardoor je tenminste met een schone lei kunt beginnen als de kerken straks aanspraak kunnen maken op Brimgeld? Misschien valt er nog iets uit de aardgasbaten te halen of kunnen gemeenten en provincies bijspringen. Maar ze weten ook: ‘het orgel is geen issue’. En zonder substantiële subsidies zullen ook cultuurfondsen niet snel bijspringen, leert de praktijk.
Tegelijkertijd is het besef: willen het orgel en de verwante cultuur en bedrijfstak overleven, dan moet er iets gebeuren aan het imago van het instrument. De associatie met gemeeritelijke samenzang' op een bed van jubelende registers uit een ‘psalmenpomp’ wordt nog altijd gemaakt. Het orgel moet van het religieuze stempel af en zich ontwikkelen tot een heus concertinstrument, vinden ze. Het proces is al in gang gezet, maar het kan nog sneller wat hen betreft. Meer Bach, of zelfs The Beatles door de pijpen.
Sinterklaasliedjes, zoals VNPO-secretaris Steenbergen onlangs hoorde, waarom niet? De ivoren toren uit! Uitvoeringen in combinaties met andere instrumenten, of muzikale begeleiding bij filmvertoningen. Maar dan moeten er wel musici zijn die het orgel en de bijbehorende muziek aankunnen, en daar, geven ze in Utrecht wat besmuikt toe, ontbreekt het nog wel eens aan.
De geëtaleerde eensgezindheid is overigens niet vanzelfsprekend. Restauraties van orgels lopen niet zelden uit op uitputtende discussies tussen de betrokken partijen: genootschappen, stichtingen, exploitanten, huurders, bespelers. Waar puristen het liefst een instrument in een staat van zo groot mogelijke oorsprong zien, beschouwen meer flexibelen van geest de ingrepen die in de loop der eeuwen zijn verricht als onderdeel van de geschiedenis; je hoeft niet overal Sweelinck weer tot leven te roepen. De Rijksdienst voor Monumentenzorg gaat tegenwoordig vooral uit van ‘conserveren’. In de hervormde kerk in het Friese Sexbierum leidde een dergelijk meningsverschil tot jarenlange vertraging en uiteindelijk zelfs tot de aanschaf van een 'pornofoon' in luxe uitvoering. Het is een uitzondering, bezweren ze in het kantoor van Van Vulpen, de discussies zijn doorgaans ‘professioneel’ en ‘op basis van zakelijke argumenten’.
Ze geloven nog in redding. Welk ander instrument is veelzijdiger, expressiever, luider dan een compleet orkest, gecompliceerder, rijkelijker versierd, gróter überhaupt? Welk instrument bevindt zich in zulke fraaie monumentale omgevingen? Dit is cultureel erfgoed van jewelste. Laatgotisch, renaissance, barok, romantisch; aile denkbare stijlen zijn vertegenwoordigd in Nederland. De orgeldichtheid is nergens groter dan hier. Het is toch niet voor niets dat Nederlandse orgelmakers actief zijn in het buitenland, tot de Verenigde Staten, Australië en Zuid-Korea aan toe?
Zo zou het moeten. Rijk van Vulpen beklimt een ladder naar een vlonder achter het barokorgel van J.H.H. Bätz uit 1765 in de Pauluskerk van de hervormde gemeente in Tilburg. Hij opent de kas. De pijpen staan keurig in het gelid, nieuwe stemranden glimmen op het corpus. Geen zuchtje wind waarneembaar. Op het platform staan twee nagelnieuwe balgen. Wit schapenleer is met beenderlijm vastgezet aan speciaal gezaagde eiken balken. Nauwelijks hoorbaar zoemt een motortje voor de aandrijving, maar desgewenst kunnen de balgen ook worden ‘aangetreden’; er zijn organisten die weer de voorkeur geven aan menskracht, de windvoorziening is ‘stabieler’ dan een stroom die door een ventilator met veel turbulentie de pijpen wordt ingeblazen.
En dan de voorzijde: donker glanzen het grenen en het lindenhout, zacht glimt het bladgoud op de acanthusbladeren. De restauratie is op de mixturen en het tongwerk na voltooid, zegt Van Vulpen. De windlades waren lek, de pijpen vormden ‘een rommeltje.’ De werkzaamheden duurden bijna een jaar.
Maar dit is natuurlijk het belangrijkst: Van Vulpens vingers roffelen op de toetsen, hij stelt met tevredenheid ‘knikjes’ in de aanslag vast, ook bij snelle trillers veren ze tijdig terug. Maar luister vooral: de prestanten, ‘warm en voornaam’. De fluiten: ‘poëtisch, melancholisch’. De trompetten ‘snateren’. De bourdon, ‘die hoor je niet alleen, die vóel je!’ Van Vulpen glundert. ‘Hoor je? De achttiende eeuw! Prachtig. Hier doe je het voor!’ ■ DE VOLKSKRANT donderdag 19 januari 2006